Hechtingsproblematiek (2A7)
Auteur: T.B. Eisenga
Laatste Update: 30-05-2016
De wetenschap heeft de laatste 20 jaar steeds meer aanwijzingen opgeleverd dat de ontwikkeling van ons brein (‘Hardware’) in hoge mate bepaald en gestuurd wordt door wat wij meemaken (‘Sotfware’) en dus dat de computer metafoor niet of maar zeer beperkt opgaat voor de hersenen. ‘Hardware’ (brein) en ‘Software’ (psyche/ persoonlijkheid) blijken nl niet los van elkaar te bestaan (zoals je Windows op vrijwel alle computers kunt draaien), maar de hardware blijkt zich dus te ontwikkelen afhankelijk van de software die je er op draait en andersom.
Een wat merkwaardige inleiding over een stuk over ‘Hechting’ en ‘Hechtingsproblematiek/ Hechtingsstoornissen’ ….
LEES MEER …
‘Nature’: Lange tijd is gedacht dat genen vrijwel alles bepaalden, dat ze de ontwikkeling op een zeer dwingende, niet aan te ontkomen wijze, stuurden en wij toch min of meer passief overgeleverd zouden zijn aan onze genen.
‘Nurture’: Dat blijkt niet zo te zijn. Genen vormen weliswaar de randvoorwaarden, de variatiebreedte waarbinnen de ontwikkeling kan plaats vinden, maar of genen ook werkelijk tot expressie komen blijkt in hoge mate af te hangen van omstandigheden en ervaringen.
‘Nature – Nurture’ – interactie: Hoe dat precies zit en voor welke eigenschappen dat meer of minder opgaat, zouden we een geneticus moeten vragen, maar ik geloof dat we wel mogen zeggen dat emotionele ervaringen, die wij tijdens ons leven opdoen en mn in de vroege jeugd, zeer bepalend zijn voor welke neuronale verbindingen in onze hersenen wel of niet worden aangelegd, worden versterkt of weer verdwijnen en daarmee de ontwikkeling van ons brein in hoge mate bepalen.
In feite zou men kunnen zeggen dat ons brein eigenlijk een fysieke neerslag is van wat wij meemaken en beleven.
Vroege moeder-kind interactie: Als dat zo is, dan komt dat wat er sociaal-emotioneel tussen moeder en kind gebeurt in de vroege jeugd, opeens ook in een heel ander daglicht te staan en kon het wel eens veel belangrijker zijn dan we vroeger dachten, om er voor te zorgen dat er, vooral daar waar het fundament van het huis aangelegd wordt, zo weinig mogelijk mis gaat.
Fundament: En inderdaad blijkt dat mensen met bijv. een verstoorde hechting vatbaarder te zijn voor zo’n beetje elke denkbare psychiatrische stoornis, variërend van angst, depressie, ADHD, tot psychose, persoonlijkheidsproblematiek en verslaving. Kennelijk wordt de basis voor onze draagkracht/ kwetsbaarheid in de rest van ons leven, al vroeg gelegd.
Reden dus om op zijn minst een theorie te hebben over wat er in die vroegste kinderjaren gebeurt. Ik doe een poging:
Lees meer …
Hechtingstheorie:
Twee begrippen staan centraal in de hechtingstheorie, tw:
• Sensitiviteit: De moeder is mn in de eerst periode na de geboorte, mede door de invloed van oxitocine) extreem gericht op haar kind, uiterst sensitief en leest ahw de ‘inner state’ van de baby, waarbij ze elk subtiel signaaltje oppikt.
• Responsiviteit: De moeder reageert op al die signaaltje, neemt haar kind daarmee emotioneel ahw ‘bij de hand’ en geeft verbaal en non-verbaal ‘handen en voeten’ aan alles wat haar kind tot expressie brengt, door zich ahw op te stellen als een emotionele spiegel die alles terugspiegelt wat de baby doet en er iets aan toevoegt (woorden). (‘Dat vind jij helemaal niet leuk, hè’, ‘Jij hebt honger, hè’, ‘Je moet poepen’, etc.). Voor de baby lopen alle gevoelens door elkaar, valt er nog geen enkel gevoel te onderscheiden van een ander en dus ook niet als zodanig te herkennen of te benoemen. Als hij echter bij wijze van spreken 24 uur per dag omgeven wordt met mensen die voortdurend woorden koppelen aan bepaalde gevoelens en daar ook nog eens telkens dezelfde handelingen op laten volgen (‘Jij hebt honger, he’ Fles), dan leidt dat op den duur tot een steeds verdere differentiatie van die chaotische emotionele binnenwereld waardoor het kind steeds beter allerlei verschillende gevoelens kan onderscheiden, herkennen en communiceren waarbij telkens voorspelbare gevolgen optreden hetgeen tot een gevoel van houvast en innerlijk vertrouwen (‘Basic Trust’) leidt.
• Lachspiegel: Een moeder die fungeert als een helemaal perfecte spiegel schijnt echter niet ideaal te zijn omdat dat een kind de prikkel ontneemt de ander duidelijk te maken wat hij wil of bedoelt. Een lachspiegel is aldus beter. (‘Good Enough’ moeder).
• Een te vervormende of doffe, beslagen spiegel (Weinig responsieve, depressieve moeder) leidt echter tot een onvoldoende differentiatie van de emotionele binnenwereld en via een verstoorde internalisatie tot een niet goed ontwikkelde identiteitsontwikkeling, zich uitend in affectregulatieproblemen, het niet goed kunnen mentaliseren (TOM) en een verstoorde gewetensontwikkeling.
• Affectieve synchronisatie en bedrading van de hersenen: Een goede onderlinge afstemming tussen moeder en kind leidt tot een zgn ‘joint attention’ en een emotionele/ affectieve synchronisatie tussen moeder en kind, die erg bepalend is voor de aanleg van de bedrading van hersenen w.o. bijv. de aanleg en werking van spiegelneuronen, die in hoge mate ons latere sociale functioneren, het ons kunnen verplaatsen in de ander, empathie en ons adaptieve vermogen bepaalt.
• Gedeeld psychologisch en emotioneel conceptenkader: Men zou ook kunnen stellen dat het opbouwen van een gezamenlijk, samenhangend, mn psychologische en emotionele conceptueel kader, ontstaat binnen een onderling goed afgestemde belevingswereld en daar dus afhankelijk van is. M.a.w. als wij een woord als ‘verdriet’ of ‘teleurstelling’ gebruiken dan is dat in het onbewuste verbonden met talloze associaties, flarden van herinneringen, aanpalende gevoelens, etc.
• Bijv. een woord als ‘verdriet’ is geassocieerd met huilen, eenzaamheid, machteloosheid, etc. en als die associaties/ ‘connotaties’ tot stand zijn gekomen in interactie met ouders en andere belangrijke derden binnen een bepaalde subcultuur, dan is de kans groot dat datzelfde begrip ‘verdriet’ bij de ander onbewust verbonden is met het grootste deel van diezelfde associaties, resulterend in een ervaring van deel uit te maken van eenzelfde gemeenschappelijke belevingswereld, waarin de woorden dus grotendeels verwijzen naar dezelfde associaties. Maar dat gemeenschappelijke en gedeelde emotionele conceptuele kader is ook de basis voor het zich kunnen verplaatsen in de ander, ‘mee te kunnen voelen’, ‘in te kunnen leven’ , etc. (een fenomeen waar in biologische termen met het begrip ‘spiegelneuronen’ en in de psychologie met de term ‘empathie’ naar wordt verwezen) en het gevoel van existentiële eenzaamheid weerstreeft en tijdelijk opheft.
• Ontstaan van een gemeenschappelijke emotionele en cognitieve taal: Gaat er dus iets mis in de onderlinge emotionele afstemming tussen moeder en kind dan ontstaat er dus geen of minder gemeenschappelijk taal, verwijzen bepaalde woorden niet precies naar dezelfde concepten, hebben dezelfde woorden geen overeenkomstige connotaties waardoor er in de communicatie voortdurend sociale misverstanden aan aanvaringen kunnen ontstaan, gepaard gaande met gevoelens van eenzaamheid en angst. Andermans intenties worden niet goed ingeschat, reacties van anderen komen in de beleving ahw uit de lucht vallen, zie niet aankomen waardoor je er ook niet op kunt anticiperen en je je er door overvallen voelt, met alle schrik, angst, verwarring en onzekerheid van dien maar ook een voortdurende verhoogde staat van alertheid (waakzaamheid lees: ‘stress’).
• Overlevingsgedrag: Vanuit voortdurende pogingen het hoofd boven water te houden en grip te houden op die onbegrijpelijke en dus beangstigende buitenwereld, ontstaat reflexmatig (automatisch) zelfbeschermings-/ overlevingsgedrag, waarop niet kan wordt gereflecteerd. Een soort ‘2e natuur’ van iemand. Als de onveiligheid maar lang genoeg aanhoudt, wordt die ‘2e natuur’ vanzelf ooit iemands ‘1e natuur’, dwz ontstaan rigide patronen die uit monden in problemen die we persoonlijkheidstoornissen noemen.
• Affectregulatie: Uit bovenstaande volgt ook dat een goede affectsynchronisatie tussen moeder en kind van belang is voor de ontwikkeling van een eigen affectregulatievermogen, dwz het vermogen om de angst en onzekerheid die het contact met de wereld met zich meebrengt, te verdragen, het juiste gewicht er aan toe leren kennen, het te leren relativeren en aldus te reguleren.
• Emotional Refueling: Dit wordt geïllustreerd door wat er mis gaat tussen een kind en een moeder met bijv. een borderline persoonlijkheidsproblematiek, die daardoor heel moeilijk ambivalentie verdraagt en bijv. afwijzend reageert als haar kind, na zich aanvankelijk heel stoer en onafhankelijk van haar te hebben opgesteld, plotseling ergens van schrikt, regredieert en terugvlucht naar de veilig haven van moeder waar het troost en geruststelling hoopt te vinden (ook wel ‘emotioneel bijtanken’ ofwel ‘emotional refueling’ genaamd). Een haven echter die dus opeens helemaal niet zo veilig blijkt te zijn als moeder dan reageert in de stijl van: ‘Je was toch zo stoer, ik had je nog gewaarschuwd, maar je dacht het wel zelf te kunnen’, ‘dan zoek je het zelf ook maar uit’ of iets van gelijke strekking. Een logisch gevolg is dat het bang en verlegen wordt in nieuwe situaties, niet durft te experimenteren, voortaan wel 10 x uitkijkt voor hij weer sociale risico’s gaat nemen, zich al helemaal niet meer bloot geeft als hij toch weer op zijn gezicht gaat, zich dus terugtrekt, afsluit en de ander op afstand gaat houden.
• (Overigens suggereer ik hiermee NIET dat er bij moeder of bij wie dan ook sprake zou zijn van borderline persoonlijkheidsproblematiek; het is slechts als voorbeeld bedoeld om een mogelijk beloop van de dynamiek van de gehechtheidrelatie in het algemeen te illustreren)
• Identiteitsontwikkeling: Responsiviteit van de moeder en het zichzelf aldus herkennen in de spiegel van de ander, leidt behalve tot al het bovenstaande tevens tot een gevoel van identiteit van zichzelf en de ander. Een steeds sterker worden besef van wat bij jou hoort en wat bij de ander, waar je zelf ophoudt en de ander begint, waarin jij je onderscheidt van de ander en andersom en dus in feite wie je zelf bent in relatie tot de ander. Een proces dat we aanduiden met de term ‘identiteitsontwikkeling’ die dus ook fors verstoord kan verlopen igv een niet optimale vroege gehechtheidrelatie.
• Ik en de ander/ Mentale representaties: Die hele identiteitsontwikkeling begint op dag 1 na de geboorte en doorloopt een aantal fasen, tw: Allereerst de zgn. ‘monadische’ fase waarin de baby zichzelf nog helemaal niet ervaart als een afzonderlijke eenheid los of tegenover de ander/ wereld, maar nog geheel samenvallend met alles en iedereen om hem heen. De gaat geleidelijk over in een zgn ‘diadische’ fase waarin het zichzelf wel gaat ervaren als een eenheid met een eigen binnenwereld, los en tegenover de buitenwereld waardoor er een soort besef van ‘Ik’ en ‘Niet Ik’ ontstaat. Dat ‘Niet-Ik’ ofwel buitenwereld is in zijn beleving echter nog een geheel waarin hij geen onderscheiden delen ziet. (Vader en moeder en alle anderen zijn in wezen dezelfde). Geleidelijk aan echter gaat hij daar ook steeds meer onderscheid in waarnemen en gaat hij bijv. ervaren dat hij met vader iets anders kan hebben dan met moeder. Essentieel daarbij is een groeiend besef dat de ander niet alleen een ander is maar ook een eigen ‘Mind’ heeft. Tot dan toe was het kind nog steeds in de veronderstelling dat alles om hem draait en alles bestaat en gebeurt vanwege hem. Totdat hij tijdens de zgn. ‘triadische’ fase rond 36 maanden gaat ontdekken dat vader en moeder samen ook iets kunnen hebben waar hij helemaal buiten staat. Dat vermogen om zichzelf en de ander te herkennen als een op zichzelf staande entiteit, (TOM) los van elkaar, vormt een belangrijke voorwaarde voor een nog hoger vermogen nl om samen met die ander een gezamenlijk doel buiten hen tweeën na te streven (Iets dat binnen de hechtingstheorie wel aangeduid met de term: ‘Goal Corrected Partnership’). Ook het besef dat die ander dingen kan doen waar je geen invloed op hebt en waar je dus aan overgeleverd bent, bijv. weggaan hakt erin en vanaf dat moment is het ervaren van separatieangst dus ook pas mogelijk. Ook zien we vanaf die tijd pas het begroeten bij het weerzien van de ander, vanuit het inmiddels stevig verankerde besef dat de ander een ander is en dus niet met je samenvalt en dus ook zomaar weg kan zijn.
• Internalisatie en objectpermanentie: Om de existentiële (separatie-) angst die daarmee gepaard gaat, enigszins de baas te blijven heeft de natuur daar iets op gevonden. De hersenen van opgroeiende kinderen zijn nl in staat om het beeld dat zij hebben van de ander, steeds langer vast te houden ook al is die ander fysiek niet aanwezig, om daaraan dezelfde geruststelling en een gevoel van veiligheid te ontlenen als aan de echte ander. Dat proces van het naar binnenhalen van het beeld van de ander heet ‘internaliseren’ en het vasthouden van dat beeld noemen we ‘objectpermanentie’. Twee zeer belangrijke voorwaarden voor de ontwikkeling van een gevoel van veiligheid en vertrouwen in je zelf en het vermogen jezelf gerust te stellen, te troosten, m.a.w. zelf je gevoelens te leren reguleren, zonder daarvan afhankelijk te zijn van de fysieke aanwezigheid van anderen en dus emotionele zelfstandigheid te ontwikkelen.
• Het belang van consistentie en voorspelbaarheid: Dat internaliseren van de ander (inclusief alles wat er aan die ander aan gevoelens van geruststelling, veiligheid maar ook normen en waarden, is verbonden) en het vermogen het beeld van de ander vast te houden (objectpermanentie) gaat veel gemakkelijker naarmate die ander consistenter (dwz altijd op dezelfde, voorspelbare manier) met jou is omgegaan. Is hij daar altijd erg grillig en dus onvoorspelbaar in geweest dan zit er een rem op het internaliseren en is het verwarrend om het beeld van de ander vast te houden omdat dat nl niet een consistent beeld is maar een beeld dat is samengesteld uit talloze verschillende en tegenstrijdige aspecten.
• Doe-het-Zelvers: We zien als resultaat dan ook vaak kinderen die de ander niet vertrouwen, die zichzelf niet goed kunnen geruststellen en overgeleverd zijn aan tegenstrijdige gevoelens waartussen ze heen en weer geslingerd worden. Kinderen die de ander op afstand houden, niet binnen laten komen en de boot afhouden, zich niet menen te kunnen veroorloven blindelings te varen op wat anderen zeggen dat goed voor hen is, niets aan kunnen nemen, alleen op hun eigen kompas durven varen en daardoor een eigengereide, moeilijk stuurbare, moeilijk corrigeerbare, maar ook moeilijk invoelbare en peilbare indruk maken, waarmee ze anderen op voorhand buiten spel zetten, machteloos maken en mn zich verantwoordelijk voelende ouders tot wanhoop kunnen drijven.
• Affectisolatie, onverschilligheid en roekeloosheid: Waar ze misschien vroeger nog wel pogingen deden om houvast en geruststelling bij de ander te zoeken, lijken ze dat, nadat ze te vaak bot hebben gevangen, te hebben opgegeven. In eerste instantie leidt dat tot angst, onzekerheid en verlegenheid maar als het maar lang genoeg duurt, beschermen ze zich tegen de angst door het weg te stoppen en voor zichzelf te ontkennen dan wel het te overdekken met het tegengestelde (quasi stoer, onafhankelijk gedrag) en verliezen ze tenslotte zelf het vermogen om de angst toe voelen waarna ze iets roekeloos en onverschilligs over zich krijgen.
• Solozeiler: Het beeld dringt zich op van een solozeiler die de haven uitvaart langs de rij boeien richting de oceaan vaart en op een gegeven moment de laatste boei passeert en dan aangewezen is op interne objectrepresentaties in zichzelf waaraan hij houvast en geruststelling kan ontlenen. Heb je die geïnternaliseerde objecten niet dan durf je nooit de haven uit te varen of als je ze helemaal niet hebt gehad en die haven nooit als veilig hebt ervaren, kom je niet eens op het idee dat het in de haven veiliger is dan midden op zee en vaar je zomaar de zee op zonder eerst eens even naar de weersberichten te luisteren en een route uit te stippelen.
• Gewetensontwikkeling: Dat internaliseren van de ander is ook voorwaarde voor de ontwikkeling van het geweten. De ander wordt nl niet alleen als sterke, vertrouwde en veilige ander geïnternaliseerd, maar dat geldt ook voor diens normen en waarden, die de bouwstenen vormen voor de vorming van een moreel besef en dus een geweten dat de sociale relaties krachtig meestuurt. Verloopt dat internaliseren moeilijk of zijn er weinig of tegenstrijdige/ inconsistente normen en waarden om te internaliseren, dan wordt het gedrag niet of minder bijgestuurd en ontstaat aldus antisociaal en egocentrisch gedrag.
• Samenvattend: Essentiële voorwaarde voor de ontwikkeling van alle bovengenoemde vermogens (Emotieregulatie, vermogen zichzelf gerust te stellen, basaal gevoel van veiligheid, identiteitsontwikkeling, het besef van ‘Ik’ en de ‘Ander’, een ‘Theory of Mind’ (TOM), het je kunnen verplaatsen en inleven in de ander, invoelen, (empathie) afstemmen, het kunnen aangaan van wederkerige relatie, gewetensontwikkeling, etc.) is dus een gezamenlijke en gedeelde belevingswereld in de voortdurende interactie (gehechtheidrelatie) tussen moeder en kind (waarbij het begrip ‘moeder’ dan opgevat wordt als een verzamelbegrip voor alle belangrijke volwassenen, dus ook vader en ev. andere verzorgers).
• Kanttekening: Zender en Ontvanger: Binnen die wederkerige interactie en de begrippen ‘sensitiviteit’ en ‘responsiviteit’ nader beschouwend, is daar dus zowel een zender als een ontvanger voor nodig, waarbij moeder en kind dus voortdurend afwisselend zender en ontvanger zijn. Het kan dus zowel fout gaan op het niveau van de zender als van de ontvanger en evengoed aan de kant van de moeder als aan de kant van het kind.
• Relatie Hechtingsstoornis – PDD-NOS/ ASS: Traditioneel hebben we de term hechtingsstoornis van oudsher gereserveerd voor situaties waarin er iets zou mankeren aan de zender (Responsiviteit) en/ of de ontvanger (Sensitiviteit) van de moeder en de term PDD-NOS/ ASS voor als het defect aan de kant van het kind is gelokaliseerd. Het netto resultaat (Klachten en symptomen) van een tekort aan beide kanten van de interactie, is echter identiek, behalve dat het manco agv de eerste situatie (aan de kant van moeder) wellicht nog enigszins gecompenseerd zou kunnen worden door de interactie met een andere volwassene en dus niet in alle relaties even sterk naar voren komt, terwijl de problematiek van het tweede type (zender-/ ontvangerprobleem aan de kant van het kind) naar verwachting onafhankelijker van omstandigheden en de persoon wie geinteracteerd wordt, zal zijn en op grond daarvan ook enigszins van elkaar te onderscheiden. Die ‘onafhankelijkheid van omstandigheden of personen, duiden we aan met de term ‘Pervasief’ (lees: ‘Onafhankelijk van de situatie’) in ‘Pervasieve Ontwikkelings Stoornis’ ofwel PDD-NOS, tegenwoordig ASS (‘Autisme Spectrum Stoornis’) genoemd als tegenhanger van de term ‘Situatief’. Het feit dat de moeder een heel andere emotionele verbondenheid zegt te ervaren in de relatie met haar andere kind, doet vermoeden dat er op zijn minst een forse kind factor in het spel is.
-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-
Interne links: (naar geassocieerde onderwerpen BINNEN deze website)
- .
Externe links: (naar geassocieerde onderwerpen BUITEN deze website)
- .